Incidentie plaveiselcelcarcinoom in het hoofd-halsgebied: ‘Eenduidigheid nodig voor goede vergelijking’
Hoewel er niet veel onderzoeken zijn die incidentietrends van plaveiselcelcarcinoom (PCC) in het hoofd-halsgebied beschrijven, lijkt er wereldwijd een toename zichtbaar in het aandeel hoog-stadium PCC in het hoofd-halsgebied. ‘Dat wordt ook zo ervaren in de Nederlandse kliniek,’ aldus Maartje van Beers (NKI/AVL). ‘Maar het probleem is in dat in de onderzoeken die deze trend beschrijven, niet altijd dezelfde definities van ‘hoog-stadium’ gehanteerd worden.’ Daarnaast trekken sommige onderzoekers conclusies op basis van absolute getallen en anderen op basis van het aandeel van de totale incidentie. Daarom keken Van Beers en collega’s van Amsterdam UMC en IKNL aan de hand van data uit de Nederlandse Kankerregistratie (NKR) naar trends in incidentie bij plaveiselcelcarcinoom van hoofd-halsgebied in Nederland.
Van Beers en collega’s gebruikten data uit de NKR van alle patiënten die tussen 1989 en 2017 de diagnose PCC van de mondholte, orofarynx, hypofarynx of larynx hadden gekregen. Daarbij keken de onderzoekers zowel naar het absolute aantal patiënten, als de voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde cijfers (ESR). De onderzoekers definieerden trends in incidentie voor het totaal aantal plaveiselceltumoren in het hoofd-halsgebied, laagstadiumtumoren (LD) en hoogstadiumtumoren (LAD). Daarvoor gebruikten ze de jaarlijkse percentuele verandering in ESR (APC). Van Beers en collega’s definieerde laagstadiumtumoren als tumoren die klinisch geclassificeerd zijn als stadium I of II en hoogstadiumtumoren as tumoren die klinisch geclassificeerd zijn als stadium III, IVA of IVB.
Trends in incidentie niet enkel stijgend
De incidentie van PCC van de mondholte steeg, zowel in absolute zin als gecorrigeerd voor de leeftijdsopbouw met 0,9%. Het aantal hoog-stadium PCC van de mondholte nam ook langzaam toe, met 0,4%, gecorrigeerd voor de bevolkingsopbouw. Het absolute aantal patiënten met PCC van de orofarynx groeide over het laatste decennium, met name door het aantal hoog-stadiumtumoren wat toenam. Ook de ESR van PCC in de orofarynx steeg over de jaren, met 5,3% per jaar. De sterkste stijging is te zien voor 1997. Na 1997 steeg met name de ESR bij hoogstadiumtumoren, met 1,5%. De incidentie van PCC van de hypofarynx nam in absolute zin en gecorrigeerd voor de bevolkingsopbouw toe tot aan 1996, maar begon af te nemen vanaf 1997. Dit komt met name door het aandeel hoog-stadiumtumoren, wat voor 1997 groeide met 3,6% en vanaf 1997 afnam met 0,8%. Het absolute aantal diagnoses PCC van het strottenhoofd bleef over tijd stabiel, maar gecorrigeerd voor de bevolkingsopbouw nam de incidentie over tijd af. Het aandeel hoog-stadiumtumoren steeg wel, omdat het aantal laagstadiumtumoren harder daalde.
Verklaring ervaren toename hoog-stadium PCC
De in de kliniek ervaren stijging in het aandeel hoog-stadium PCC kan toegewezen worden aan de stijging van het aantal hoog-stadium PCC van de orofarynx en de mondholte, concluderen Van Beers en collega’s. De toename bij de mondholte is niet duidelijk te verklaren, aldus de onderzoekers. De toename bij de orofarynx is waarschijnlijk te wijten aan het toenemende aandeel HPV-geassocieerde tumoren van de orofarynx, stellen Van Beers en collega’s. Dat de incidentie van PCC van de hypofarynx afneemt, kan mogelijk te maken hebben met de afname van het aantal mensen dat rookt en zwaar drinkt. Dit zou ook de afname van de incidentie van PCC van het strottenhoofd kunnen verklaren, denken de onderzoekers. Dat het aantal laag-stadiumtumoren harder afneemt, zou kunnen verklaren waarom zorgverleners denken meer hoog-stadiumtumoren te zien in de kliniek. Andere factoren die de trends zouden kunnen verklaren, aldus de onderzoekers, zijn betere diagnostische technieken waardoor tumoren eerder herkend worden als hoog-stadium.
Eenduidigheid maakt vergelijken makkelijker
Van Beers: ‘De definitie van hoog-stadiumtumor is niet eenduidig beschreven in de literatuur, wat het vergelijken van de incidentie in LAD tussen verschillende publicaties en zo ook landen lastig maakt. Daar moeten we het met elkaar over eens worden.’ Daarom pleiten van Beers en collega’s er voor dat LAD niet op basis van de TNM-classificatie moet worden gedefinieerd. Van Beers: De TNM-classificatie neemt ook prognostische informatie (zoals de HPV-status) mee. LAD zou eenduidig gebaseerd moeten worden op de tumorload, waarbij prognostische factoren niet worden meegenomen. We moeten die discussie starten, zodat snel duidelijkheid komt over een definitie, hoe die ingezet kan worden en wat dit kan betekenen voor de praktijk.’