Geen bewijs voor verband Q-koorts en ontwikkelen van non-hodgkinlymfoom
Er is geen wetenschappelijk bewijs voor de hypothese dat er een relevant en oorzakelijk verband bestaat tussen Q-koorts en het ontwikkelen van non-hodgkinlymfoom. Dat concluderen Sonja van Roeden (UMC Utrecht) en collega’s op basis van een studie met gegevens uit de Nederlandse Kankerregistratie (NKR) van patiënten gediagnosticeerd tussen 1 januari 2002 tot 31 december 2013. In 2009 werd wel een verband gevonden, maar in de jaren daarna niet meer. Omdat de meeste incidenties van Q-koorts in 2009 zijn geconstateerd zou slechts een zeer kort tijdsbestek tussen infectie en ontwikkeling van non-hodgkinlymfoom verantwoordelijk zijn geweest voor deze bevinding. Dat is volgens de onderzoekers niet waarschijnlijk.
In diverse studies wordt een verband gesuggereerd tussen besmetting met Coxiella burnetii en non-hodgkinlymfoom. Na de grote Q-koortsepidemie in Nederland (2007 - 2010) ontstond de veronderstelling dat de incidentie van non-hodgkinlymfoom zou kunnen oplopen tijdens en na de Q-koortsepidemie in gebieden met een hoge endemiciteit van Q-koorts in vergelijking met gebieden met een lage endemiciteit.
Retrospectieve, population-based studie
In dit retrospectief bevolkingsonderzoek berekenden de onderzoekers de relatieve risico’s van non-hodgkinlymfoom gedurende één jaar voorafgaand, tijdens en na de Q-koortsepidemie in gebieden met een gemiddelde en hoge endemiciteit van Q-koorts versus gebieden met een lage endemiciteit. Ook werden de relatieve risico’s berekend van non-hodgkinlymfoom bij mensen met chronische Q-koorts ten opzichte van de algemene bevolking in Nederland.
Tussen 1 januari 2002 en 31 december 2013 werden er in Nederland 48.760 gevallen van non-hodgkinlymfoom gediagnosticeerd. De incidentie varieerde van 21,4 per 100.000 persoonsjaren in 2002 tot 26,7 per 100.000 persoonsjaren in 2010. Tijdens of na de grote Nederlandse Q-koorts epidemie (2007 tot 2010) werd geen merkbare verandering in deze trend gesignaleerd.
Analyses
Bij vergelijking van de relatieve risico’s op non-hodgkinlymfoom in gebieden met hoge en gemiddelde Q-koortsendemie ten opzichte van gebieden met een lage endemie gedurende twaalf individuele jaren, werd een verhoogde incidentie geregistreerd in één van de 22 analyses, dat wil zeggen in gebieden met een hoge Q-koortsendemie in 2009. De onderzoekers vonden echter geen samenhang in alle overige, onderzochte jaren of gebieden met een gemiddelde endemiciteit van Q-koorts.
Onder de 439 personen met chronische Q-koorts ontwikkelden vijf personen een non-hodgkinlymfoom. Dit komt omgerekend neer op een ruw geschat absoluut risico van 301 gevallen per 100.000 persoonsjaren (relatieve risicoverhouding 5 bij een 95% betrouwbaarheidsinterval in vergelijking met de algehele bevolking in Nederland. De ziekte non-hodgkinlymfoom openbaarde zich gemiddeld acht maanden na de diagnose van chronische Q-koorts. De waargenomen effecten kunnen worden toegeschreven aan toeval (type 1-fout), aangezien een verhoogde incidentie werd opgemerkt in slechts één van de 22 analyses.
Conclusie
De hypothese was dat het risico op non-hodgkinlymfoom zou toenemen na blootstelling aan Coxiella burnetii. Dit verband werd wel waargenomen in 2009, maar in de jaren daarna niet meer. Omdat de meeste incidenties van Q-koorts in 2009 zijn vastgesteld en het risico op non-hodgkinlymfoom in 2009 was verhoogd, zou slechts een zeer kort tijdsbestek tussen infectie en ontwikkeling van non-hodgkinlymfoom verantwoordelijk zijn voor deze bevinding. Dat is niet waarschijnlijk.
Sonja van Roeden en collega’s concluderen op basis van deze studie dat er geen bewijs is gevonden voor de hypothese dat er een relevant en oorzakelijk verband is tussen Q-koorts en het ontwikkelen van non-hodgkinlymfoom. Ze wijzen er tevens op dat verschillende beperkingen, inherent aan het ontwerp van deze studie, mogelijk hebben bijgedragen aan zowel een onderschatting als een overschatting van het bestudeerde verband. Verder onderzoek naar mogelijke pathofysiologische mechanismen en het bestuderen van blootstelling op individueel niveau kan definitieve antwoorden opleveren.
Partners
Aan deze studie werkten mee onderzoekers van UMC Utrecht, IKNL, RIVM (Bilthoven), Medisch Centrum Leeuwarden, Radboudumc (Nijmegen), en Jeroen Bosch Ziekenhuis (’s-Hertogenbosch). De studie werd financieel ondersteund door Stichting Q-support and Institut Mérieux.
-
Van Roeden SE, van Houwelingen F, Donkers CMJ, Hogewoning SJ, de Lange MMA, van der Hoek W, Kampschreur LM, Bonten MJM, Hoepelman AIM, Bleeker-Rovers CP, Wever PC en Oosterheert JJ. ‘Exposure to Coxiella burnetii and risk of non-Hodgkin lymphoma: a retrospective population-based analysis in the Netherlands’. Lancet Haematol. 2018 Apr 9.
-
Meer informatie over deze publicatie is verkrijgbaar via bibliotheek@iknl.nl