Non-hodgkinlymfoon

Overlevingsverschillen tussen jong-volwassenen en kinderen bij non-hodgkinlymfoom

Jongvolwassenen (AYA’s) met non-hodgkinlymfoom hebben slechtere overlevingskansen dan kinderen met dezelfde ziekte, blijkt uit Amerikaanse studies. Is in Nederland ook sprake van zo'n overlevingsverschil? Dat onderzochten Maya Schulpen (Prinses Máxima Centrum voor kinderoncologie) en collega’s van o.a. HOVON en IKNL op basis van cijfers uit de Nederlandse Kankerregistratie (NKR). Zij gaven specifieke aandacht aan de meest voorkomende subtypen: diffuus grootcellig B-cellymfoom (DLBCL), Burkittlymfoom (BL), T-lymfoblastair lymfoom (T-LBL) en anaplastisch grootcellig lymfoom (ALCL). Uit de studie blijkt dat in Nederland AYA’s met T-LBL en BL slechtere overlevingskansen hebben dan kinderen, maar dat er geen verschil is voor DLBCL.

De onderzoekers vergeleken de relatieve 5-jaarsoverleving van de vier meest voorkomende subtypen (DLBCL, BL, T-LBL en ALCL) van non-hodgkinlymfoom tussen kinderen (0-17 jaar) en AYA’s (18-39 jaar) gediagnosticeerd tussen 1990 en 2015 in Nederland. Schulpen en collega’s maakten meer gedetailleerde vergelijkingen tussen leeftijdscategorieën (0-9 jaar, 10-17 jaar, 18-29 jaar en 30-39 jaar) en tussen diagnoseperioden (1990-1999, 2000-2009 en 2010-2015). In de periode 1990-2015 kregen 1031 kinderen en 4608 AYA’s de diagnose non-hodgkinlymfoom, waarbij de verdeling van de subtypen varieerde tussen beide leeftijdsgroepen. DLBCL was de meest voorkomende vorm onder AYA’s (41% van totaal aantal non-hodgkinlymfomen), terwijl onder kinderen BL het meest voorkwam (33%).

Slechtere overlevingskansen voor AYA’s met T-LBL en BL, geen verschil voor DLBCL 

De 5-jaarsoverleving bij AYA’s met T-LBL en BL was over het geheel genomen ruim 20% lager dan bij kinderen met dezelfde ziekte. De kans om te overlijden aan deze vormen van non-hodgkinlymfoom was bijna 3 tot 4 keer groter onder AYA’s na correctie voor follow-upduur, geslacht, diagnoseperiode, ziektestadium en therapie. In 1990-2015 was de 5-jaarsoverleving 55% bij AYA’s met T-LBL in vergelijking met 78% bij kinderen. Dit verschil bleef bestaan ondanks de verbeterde overleving in de diagnoseperiode 2010-2015; de 5-jaarsoverleving bij AYA’s was 60% vs. 82% bij kinderen. In 2010-2015 was het verschil in 5-jaarsoverleving het grootst tussen AYA’s in de leeftijd van 30-39 jaar (54%) en kinderen jonger dan 10 jaar (92%). AYA’s met BL hadden een 5-jaarsoverleving van 63% in vergelijking met 87% bij kinderen in 1990-2015. Overlevingskansen onder AYA’s verbeterden sterk over de tijd; de 5-jaarsoverleving steeg van 48% in 1990-1999 naar 79% in 2010-2015. Het verschil in 5-jaarsoverleving tussen AYA’s en kinderen nam daarmee af en was nog maar 11% in 2010-2015. Ook hier bleef de overleving van AYA’s in de leeftijd van 30-39 jaar achter met een 5-jaarsoverleving van 67% in tegenstelling tot 88-92% voor kinderen en AYA’s jonger dan 30 jaar. 

De resultaten voor ALCL waren niet eenduidig. In de periode 1990-2015 was de 5-jaarsoverleving van AYA’s en kinderen niet significant anders. In 2010-2015 was het verschil slechts 4%; de 5-jaarsoverleving was 86% bij AYA’s en 90% bij kinderen. Maar na correctie voor follow-upduur, geslacht, diagnoseperiode en ziektestadium was de kans om te overlijden aan ALCL bijna 2 keer groter onder AYA’s dan onder kinderen. Dit verschil bleef gelijk nadat de onderzoekers nog extra corrigeerden voor therapie. Bij DLBCL waren geen verschillen in overlevingskansen tussen kinderen en AYA’s. De 5-jaarsoverleving was 88% voor beide groepen in 2010-2015. 

 

 

Verschillen in tumorbiologie en therapie verklaren mogelijk verschil in overlevingskansen

Vóór 2005 kregen kinderen met T-LBL intensievere en langere behandelingen dan volwassenen. Maar na 2005 kregen jongvolwassenen dezelfde intensieve chemotherapie als kinderen met T-LBL. Het huidige verschil in therapie zit met name in stamceltransplantatie. Jongvolwassenen ondergaan deze risicovolle ingreep vaker dan kinderen. Daarnaast denken de onderzoekers dat onderliggende verschillen in tumorbiologie waarschijnlijk ook bijdragen aan het verschil in overleving bij T-LBL. Dezelfde factoren spelen waarschijnlijk een rol bij het overlevingsverschil tussen kinderen en AYA’s met BL. Kinderen met BL ondergaan zeer intensieve chemotherapie; de behandeling voor volwassenen is meestal minder dosis-intensief. De onderzoekers noemen een mogelijke afname van tolerantie van de behandeling met toenemende leeftijd ook als verklaring voor het achterblijven van de overleving van 30-39 jarige AYA’s ten opzichte van AYA’s en kinderen onder de 30 jaar. Daarnaast liet een recente studie zien dat het mutatieprofiel van BL verandert bij patiënten tussen de 25 en 40 jaar. De mogelijk iets slechtere overleving van AYA’s met ALCL kan wellicht toegeschreven worden aan het relatief vaker voorkomen van een minder gunstige variant (ALK-negatieve ALCL) met toenemende leeftijd. Dit valt echter niet met zekerheid te zeggen aangezien de ALK-status pas vanaf 2014 geregistreerd wordt in de NKR. 

Overlevingskansen gelijk voor DLBCL: behandeling kinderen kan mogelijk minder intensief

In tegenstelling tot Amerikaanse studies, was er geen verschil in overleving tussen kinderen en AYA’s met DLBCL in de Nederlandse populatie. De onderzoekers wijzen op het feit dat belemmeringen rondom zorgverzekeringen een negatief effect kunnen hebben op de overleving van AYA’s met DLBCL in de Verenigde Staten. In Nederland wordt de antikankerbehandeling daarentegen voor iedere patiënt vergoed. Ook vragen de onderzoekers zich af of de intensiteit van chemotherapie voor bepaalde groepen kinderen met DLBCL mogelijk verminderd zou kunnen worden, aangezien AYA’s ondanks de minder intensieve behandeling een vergelijkbare overleving hebben.


Meer informatie

Neem contact op met Henrike Karim-Kos, onderzoeker, of lees het volledige artikel hier.