Sterfte door folliculair lymfoom neemt af voor hele patiëntpopulatie na introductie rituximab

Het aantal patiënten dat sterft aan de gevolgen van folliculair lymfoom (FL) is sinds de introductie van rituximab in 2003 over de gehele populatie afgenomen. Dat blijkt uit onderzoek naar doodsoorzaken van patiënten met FL van Manette Dinnessen (IKNL) en collega’s op basis van NKR-data. Patiënten ouder dan 60 jaar met ziekte in stadium III-IV bij diagnose hebben nog steeds een slechte prognose. Meer onderzoek blijft nodig om ook voor die groep verdere verbetering in overleving te realiseren, aldus de onderzoekers.

Dinnessen en collega’s onderzochten de trends in sterfte onder patiënten van 18 jaar en ouder, gediagnosticeerd met FL tussen 1996 en 2018 (N = 11.172). Van deze patiënten was 51% man en 35% was gediagnosticeerd met FL in stadium I-II. De mediane leeftijd van de patiënten was 62 jaar. 40% (N = 4420) van hen was binnen 15 jaar na diagnose overleden. De onderzoekers karakteriseerden verschillende doodsoorzaken: lymfoomgerelateerde sterfte, sterfte door een andere maligniteit, of sterfte door andere oorzaken. Dit deden ze door NKR-data te koppelen aan data van het CBS over doodsoorzaken. Patiënten van wie de doodsoorzaak of het stadium onbekend was, namen de onderzoekers niet mee in hun analyse.

Sterfte door FL neemt af na introductie rituximab

In de periode na de introductie van rituximab (2003-2018) neemt de sterfte over de algehele patiëntenpopulatie met FL af ten opzichte van de periode daarvoor (1996-2002). Dat komt met name omdat de sterfte aan FL-gerelateerde oorzaken afneemt, al is er ook een kleine afname te zien in sterfte aan andere maligniteiten en andere oorzaken. De onderzoekers zien wel verschil tussen leeftijdsgroepen (18-60 jaar vs. >60 jaar) en de verschillende stadia (I-II vs. III-IV) in de mate waarin de sterfte afneemt. Dinnessen: ‘In eerdere studies zagen we al dat sterfte onder FL-patiënten afnam na de introductie van rituximab. Maar nu zien we dat dit komt door een afname in de sterfte aan FL-gerelateerde oorzaken, zonder dat de sterfte aan andere maligniteiten of andere oorzaken is toegenomen.’

Hoewel de sterfte aan FL bij oudere patiënten en patiënten met een hoger stadium sterker afneemt, zien de onderzoekers bij oudere patiënten met stadium III-IV-ziekte nog significante oversterfte (zie onderstaande tabel). Dinnessen: ‘Helaas blijft sterfte aan FL-gerelateerde oorzaken de meest voorkomende doodsoorzaak onder patiënten met stadium III-IV bij diagnose.’

Afname sterfte door folliculair lymfoom binnen 10 jaar na diagnose van periode 1996-2002 naar periode 2003-2018
  18-60 jaar >60 jaar
stadium I-II 16% naar 7% 31% naar 15%
stadium III-IV 34% naar 16% 57% naar 32%

Consequenties voor behandeling?

Dinnessen denk dat het in kaart brengen van de doodsoorzaken van patiënten met het folliculair lymfoom consequenties kan hebben voor de behandeling. ‘Het voorgestelde behandelplan wordt op het individu aangepast, waarbij diverse factoren in overweging worden genomen. Het ziektestadium, de leeftijd en de aanwezigheid van andere ziektes. Daarnaast weten we dat veel van de beschikbare behandelingen het risico op hartschade of het ontwikkelen van andere vormen van kanker verhogen.’ De effectiviteit van een behandeling moet in balans zijn met de risico’s die gepaard gaan met de behandeling, aldus Dinnessen. ‘Voor patiëntengroepen met een hoog risico op sterfte aan lymfoom-gerelateerde oorzaken kunnen de risico’s op langetermijntoxiciteit die gepaard gaan met effectievere behandelingen aanvaardbaar zijn. Dit is niet het geval voor patiëntengroepen met een hoog risico op sterfte aan andere maligniteiten of andere oorzaken zoals hart- en vaatziekten.’

De effectiviteit van een behandeling moet in balans zijn met de risico’s die gepaard gaan met de behandeling

Studie representatief voor gehele patiëntpopulatie

Dinnessen en collega’s halen 2 eerdere studies aan waarin trends in sterfte en doodsoorzaken bij patiënten met FL onderzocht werden: een studie naar patiënten behandeld in academische centra in Frankrijk en de Verenigde Staten (Sarkozy et al., 2019) en een studie op basis van data uit de Amerikaanse SEER-registratie (Hester et al., 2019). Dinnessen en collega’s noemen de meerwaarde van hun studie in vergelijking tot deze twee eerdere studies: de studie maakt gebruik van de NKR en dus population-based data, in tegenstelling tot de studie van Sarkozy en collega’s. Daarnaast includeerden Dinnessen en collega’s patiënten van alle leeftijden en stratificeerden naar ziektestadia, in tegenstelling tot Hester en collega’s, met daarnaast een langere follow-up en meer specificiteit in doodsoorzaken.

Dit alles maakt de studie meer representatief voor de gehele patiëntpopulatie. Maar Dinnessen en collega’s zien vergelijkbare resultaten wat betreft de trends in sterfte met de studie van Sarkozy en collega’s. De sterfte was vergelijkbaar bij mannen en vrouwen, en nam toe naarmate de leeftijd bij diagnose toenam. Dat laatste was ook te zien in de studie van Hester en collega’s. Verschillen in de resultaten tussen de studies uit 2019 en de studie van Dinnessen en collega’s schrijven de onderzoekers toe aan het verschil in studiepopulaties.

Meer informatie

Neem contact op met Manette Dinnessen, onderzoeker, of lees het volledige artikel: